Er was eens een bakker met drie zonen. Toen de man ouder werd, dacht hij: één van mijn drie jongens moet straks de bakkerij hebben, maar wie moet dat zijn? Want hij hield van alle drie even veel. Maar toch, hij wou het liefst dat degene die de bakkerij kreeg ook het meeste geld kon verdienen. En daarom zei hij tegen zijn drie zonen: ‘Luister eens jongens, nu moeten jullie alle drie een jaar lang de deur uit. En degene van jullie die na een jaar het meeste geld thuis brengt, die zal de bakkerij krijgen.’
De drie zonen gingen op stap en toen ze bij een kruispunt arriveerden, koos elk van hen een richting. De oudste zoon ging naar een boer waar hij zich als knecht verhuurde voor 100 gulden. Dat was in die tijd een fiks loon. De tweede kwam bij een banketbakker terecht en zou, als het jaar om was, met 125 gulden beloond worden.
De derde echter, de jongste, die door zijn broers niet als een van de slimste werd aangemerkt, wist niet echt waar hij heen zou. Hij kwam langs een klein huisje waar een zwarte kat in de vensterbank zat.
‘Waar ga jij heen?’ vroeg de kat. De jongen legde de zaak uit. ‘Degene die het meeste verdient, zal de bakkerij krijgen,’ zei hij. ‘Nou,’ besloot de kat, ‘ik zou zeggen, blijf hier maar een jaar. Je hoeft niets anders te doen dan aardappelen schillen en pankoeken bakken. Je zult het goed bij mij hebben.’
Zo verhuurde de jongste zich bij de zwarte kat. En hij moest het toegeven: hij had het daar heel erg naar zijn zin. Over de verdiensten echter was nooit gesproken en toen het jaar bijna om was, kreeg de knecht het een beetje benauwd. Hij dacht: ‘Nu kom ik straks zonder een cent thuis.’ En hij beklaagde zich bij de kat. Maar de kat zei: ‘Zit daar maar niet over in jongen.’ En kijk, toen hij er precies een jaar was geweest, gaf het beest hem 200 gulden.
De jongste kwam dus met het meeste geld thuis. Hij had dus eigenlijk recht op de bakkerij, maar de beide anderen misgunden het hem. En ze zeiden tegen hun vader: ‘Hij is vast niet eerlijk aan dat geld gekomen. Hoe zou een sukkel als hij zo’n dik bedrag van 200 gulden kunnen verdienen? We moesten het nog maar eens over doen.’ De vader stemde er mee in. En zo gingen ze nog eens op stap, ieder een kant op. De jongste kwam weer langs het kleine huisje waar de zwarte kat in de vensterbank zat.
‘Dag,’ zei de kat, ‘wat is het doel van je reis?’ Toen de jongen de zaak had uitgelegd, zei het dier: ‘Je kunt het beste hier bij mij blijven. Je zul het goed bij mij hebben. Je hoeft niets anders te doen dan aardappelen schillen en pankoeken bakken.’ De jongen nam de baan en diende de kat. De oudste zoon had zich deze keer echter verhuurd voor 250 gulden en de tweede voor 300. Toen het jaar bijna ten einde was werd de jongste weer bang, want ze hadden het weer niet over het loon gehad. Maar de zwarte kat zei: ‘Ik laat je niet gaan zonder geld, hoor. Hier heb je een rotte koolraap. Als je thuis bent moet je daar maar eens goed op beuken.’ Dat deed hij. Toen de oudste zijn 250 gulden op tafel had uitgeteld en de tweede 300, sloeg de jongste op de koolraap en kijk… er stroomde een hele smak goudstukken uit. En dát was veel meer geld dan de andere twee hadden verdiend. Maar die twee waren nóg niet tevreden. ‘Dit deugt niet,’ zeiden ze. ‘Hier is hij niet eerlijk aan gekomen.’
En ze vroegen hun vader of ze zich nóg een jaar lang mochten verhuren. Dat werd toegezegd en zo gebeurde het, dat de drie zonen er voor de derde keer op uit trokken om nóg meer te verdienen dan het jaar daarvoor. De oudste verhuurde zich voor 325 gulden, de tweede voor 350 gulden. De jongste zoon kwam weer bij de kat terecht en diende daar een heel jaar. Toen het jaar om was nam de kat hem mee naar een kamer. ‘Kijk,’ zei de kat, ‘daar staan twee kisten. Die zijn voor jou. Maar luister nu goed. Als het vannacht twaalf uur slaat, moet jij mij beet pakken en in het vuur gooien. Daar moet je mij verbranden. Hoor je rare geluiden, dan mag je niet omkijken. Goed begrepen?’
De jongen had het goed begrepen en toen de klok twaalf sloeg, deed hij precies wat de kat hem had opgedragen. Hij pakte het beest, smeet het in het vuur en stoorde zich niet aan de vreemde geluiden die hij hoorde. Niet eerder dan dat de kat verbrand was keek hij achterom. Maar wat stond daar? Een mooie prinses met een gouden kroon op haar hoofd. Ze stond naast de beide kisten die bomvol goud en edelstenen zaten. Ze lachte hem toe en nam hem bij de hand. ‘Ik ben je bruid,’ zei ze. ‘Ik was omgetoverd in een kat. Jij hebt mij verlost door me drie jaar lang te dienen. De beide kisten zijn voor jou.’
De jongen stuurde diezelfde dag een boodschap naar zijn vader met de mededeling dat de tweede zoon de bakkerij mocht hebben en dat de oudste er één kon kopen op zijn kosten. Maar hijzelf trok met zijn prinses naar het land waar zij vandaan kwam. En daar vierden ze een bruiloft die klonk als een klok. Dam Jaarsma
Dit sprookje is – in het Fries – aan Dam Jaarsma verteld door de mollenvanger Anders Bijma uit Boelenslaan en gepubliceerd in het boek ‘Ut it gea fan Sterke Hearke’ (Ljouwert 1987). Vertaling uit het Fries door Douwe Kootstra, ferteller út de Fryske Wâlden