In den lande woonde eens een vrome moedergeit met zeven kleintjes. Op een dag had die grote geit een boodschap te doen. Aan de ontbijttafel drukte moedergeit de kleine geitjes op het hart om de vensters en de deuren naar buiten gesloten te houden voor de grote boze wereld. Na de kleintjes gemaand te hebben niemand anders het huis binnen te laten, ging de grote geit op pad naar de stad.
De kleine geitjes vermaakten zich opperbest terwijl hun moeder de hort op was, totdat er op de voordeur werd geklopt. Eén geitje ging naar voren en vroeg: “Wie is daar?” en het antwoord was: “Jullie moeder, doe de deur dan open”. Het kleintje vertrouwde het niet en zei heel verstandig: “Steek eerst maar je voet door het kattenluikje”.
Nu stond inderdaad buiten het huisje niet moeder geit, maar de grote grauwe wolf die een enorme trek had om kleine geitjes op te slokken. Dom genoeg stak die wolf spontaan een poot door het kattenluikje, kreeg daar een trap tegen en verstond dekreet: “ Sgeert u van hier . U bent niet onze hoeder. Onze moeder heeft hier een wit voetje voor”.
Nadat de grote grauwe wolf enigszins was bekomen van de pijn, ging ook hij naar de stad. Hij hinkelde bij de bakker binnen, kocht een grote zak wit meel en liep terug naar het geitenhuis. De grauwe wolf haalde nu één voetje door het witte meel en klopte weer op de deur. En weer kwam van binnenuit de vraag: ”Wie is daar?”. De wolf antwoordde: “Ik ben jullie moeder. Ziehier, ik ben blank”. Eén geitje zag een witte poot in het kattenluikje en zei tegen de andere geitjes: “Hoera, daar is onze moeder”. Maar een ander geitje vertrouwde het tóch niet en riep naar buiten: “ Maar de stem van onze mamma is niet zó zwaar en ze heeft een andere tong. Rot op en laat je bij dit huis niet meer zien”.
De grauwe wolf liep nu snel terug naar de stad en ging naar weer de bakker. Hij kocht daar een pondje boter en bij een kleermaker een grote blonde pruik. Hij ging wederom naar het geitenhuisje, nadat hij onderweg een flinke brok boter in zijn bek had gepropt om zijn grauwe keel te smeren. Achter de Haag bij de woning bestoof het beest zich nu van top tot teen met de rest van het meel, zette de blonde bokkenpruik op, klopte op de deur en riep op hoge toon: “Kindertjes, IK ben het, doe maar gauw open voor jullie moeder”.
Het kleinste geitje zag vanuit het hoge torentje van het huis op afstand een witte gedaante staan die op hun moeder leek. De voordeur werd opengedaan, maar tot hun schrik zagen de kleine geitjes niet hun moeder maar een grote grauwe wolf zich door de deur persen en de zetels omverwerpen.
En deze Grote Grauwe Wolf greep de kleine geitjes één voor één en vrat ze helemaal op. Daarna was de wolf zo moe, dat hij zich maar even neergaf. Met de buik vol van de geitjes viel hij in een diepe slaap. Maar in het hoektorentje van het huis was het kleinste geitje in een oud kabinetje gekropen. De wolf had deze over het hoofd gezien. Dit geitje (eerlijk gezegd was het een schijtje) kwam na een stief kwartiertje voorzichtig uit de kast, sloop langs de slapende wolf en vluchtte naar de stad.
Al gauw liep het overgebleven geitje de moedergeit tegen hel lijf, die eerder met de Jager voor een onder-onsje door de bomen het bos was ingegaan. Aangekomen, op de plaats van het misdrijf, zagen ze nog net de Grote Grijze Wolf uit het huis strompelen. Zijn schim werd kleiner en kleiner, verdween schielijk in het moeras en zal daarin beslist verzonken, verdronken en vergaan zijn, want daarna werd zijn stem niet meer gehoord. De jager trouwde met de moedergeit. En als ze niet gestorven zijn, dan leven ze nu nog. Touché