Anno 1203. Al in het jaar 1200 was de Middelzee overstroomd. Veel zeedijken waren vernield, aan de westoevers waren grote delen van het Friese land onbedijkt. De meeste landzaten hadden geen middelen om de dijken te herstellen. Pas in 1203, toen de Bisschop van Utrecht het patroonschap over de Kerk van Scharnum ( het huidige Scharnegoutum) geschonken werd aan Oldeklooster, werd het land weer ingedijkt en bebouwd.
Het dorp Weidum, kreeg steun van kloosterlingen van de Ludingakerk, waardoor de landerijen eigendom van het klooster werden. Het toen door de monniken gebouwde stins, het Monnikhuis, diende ter beveiliging van het eigendom van het klooster, speciaal bij een mogelijke aanval door de Noormannen.
Het dorp Mantgum droeg de landerijen over aan Bloemkamp, waarvan de kloosterlingen ook daar de dijken herstelden en een stins bouwden ter beveiliging van hun eigendommen.
Het jaar 1210 was daarentegen buitengewoon droog. Toen het bos Fleuissen in brand raakte, brandde dit met de veengrond eronder geheel af, waardoor een groot meer , de huidige Fluessen) ontstond.
De landzaten van Boxum, eveneens niet in staat de zeedijken te herstellen, schonken landerijen en bijna het hele dorp Boxum aan de Abt Sjardus Siersma van het klooster Lidlum. Ook daar herstelden de kloosterlingen de dijken en ze bouwden de stinsen Monnikshuis en Terpoorte.
Het voornaamste deel van de ZUIDERZEE en de Wadden ten noorden en westen van Friesland was in de eerste helft van de dertiende eeuw nog land. Texel was met West-Friesland verbonden of gescheiden met een bij eb droogvallend ondiep water. Vlieland en Terschelling waren nauwelijks van elkaar gescheiden. De monniken van Ludingakerk bezaten vele landerijen op Vlieland en Texel. Voor een betere vaarverbinding lieten de kloosterlingen van Almenum zeewaarts een gracht aanleggen. Ook de familie Holkama liet een gracht naar zee graven. Dit om het overtollige IJsselwater af te voeren.
De abt Gerbrandus van Ludingakerk was daarvan terecht tegenstander, want enige jaren later brak de zee weer landwaarts in, ook via de pas gegraven kanalen, waarbij vele huizen en zelfs dorpen werden verzwolgen.
Anno 1215. De Friezen waren onderhorig aan de Hollandse Graaf Willem en de Bisschop van Utrecht. De Friezen waren buitengewoon ontevreden over het bewind van de jonge Bisschop Otto. Ook onder de Friese edelen ontstond tweestrijd. Er braken onlusten uit. Steeds meer kwam Friesland in de ban van roof en verwoesting, doodslag en moord. De edelen, ook die uit hetzelfde dorp, bestookten elkaar vanuit hun slot of stins.