Eens, niet zo heel lang geleden, werd de stad overvallen door horden katten. Ze waren zó brutaal dat ze ook overdag over straat vlogen. Ze veroverden de huizen , zodat de aanwezigen op het laatst geen vin meer konden verroeren zonder zo’n mormel tegen te komen. Ze zaten op de kast, op een stoel in alle kamers.
‘s Nachts en in de vroege ochtend was het nog erger. Dan gingen die onvermoeibare katten echt aan de gang. Ze waren overal in de wijken. Ze maakten zo’n drukte met hun krols gekroel, gemauw, geklauw, gejank en gekrijs ook van boven de daken, dat zelfs een dove nog geen uur rust had. Wat men ook bedacht, niets hielp. Hoe meer men de instroom van de katten probeerde in te dammen des te meer kwamen er bij.
Maar op een dag, kwam er een hoogblonde man met een vreemd gezicht in de stad. Hij speelde op een fluitje van een cent en zong telkens weer dit liedje:
De stad is vol, overvol.
katten ga naar huis,
Naar huis, katten..
Op het grote Hofplein bleef de man staan. Hij keerde zijn rug naar de het praathuis terwijl hij permanent door bleef zingen:
Ons land is vol, overvol.
katten ga naar huis,
Naar huis, katten..
De stadsbestuur was juist bijeen om nog eens te praten over dit probleem, wat door niemand in de stad en staat kon worden opgelost. De grote blonde had het bestuur al laten weten dat hij hen permanent van de kattenplaag zou bevrijden. Maar ze moesten hem er wel goed voor betalen.
“Hij is een tovenaar!” riepen de raadsleden. “We moeten wel voor hem oppassen.” De burgemeester stelde hen gerust. Hij zei: “Tovenaar of niet, als deze fluitspeler de waarheid spreekt, dan is dit afschuwelijke op ons afgestuurd. En nu wil hij ons er voor goed geld van afhelpen. Goed dan, wij moeten leren om de duivel met zijn eigen wapens te bestrijden. Laat hem maar aan mij over: de handen uit de mouwen.” De raadslieden vonden hun burgemeester een slimme man en ze zeiden tegen elkaar: “Laat dat echt maar aan hem over.”
En de fluitspeler werd bij hen gebracht. “Binnen de kortste keren” zei hij, “zal ik alle katten hebben weggejaagd, als u me een premie van slechts één euro per hoofd betaalt”. “Een euro per hoofd?” jammerden de raadsleden. “Dat komt op miljoenen euro”. De burgemeester haalde alleen zijn schouders op en zei tegen de fluitspeler: “Afgesproken! Voor de katten zal een premie van 1 euro per hoofd worden betaald.”
Toen, tegen de avond verscheen de blonde fluitspeler weer op het Hofplein. Net als de eerste keer ging hij met zijn rug naar het praathuis staan. Op het moment dat de maan boven de bebouwing uitkwam, weerklonk zijn fluitje: Trarira, trari.
Eerst was het een meeslepend, strelend geluid. Toen werd het steeds krachtiger en indringender en het klonk zo hard, zo luidruchtig dat het tot in de verste hoeken van de stad te horen was. Al gauw kwamen alle katten naar buiten. Ze kwamen uit de kelders, van de vliering, uit alle hoeken en gaten van de huizen. Toen het plein helemaal vol was, draaide de speler zich om en liep, nog steeds luid fluitspelend, naar de einder.
Bij de horizon aangekomen keek de fluitspeler om: de katten kwamen achter hem aan. “Hup, het land uit, Hup!” riep hij, terwijl hij met zijn vinger naar een regenboog wees. En hup, hup, zelfs zonder te aarzelen vlogen de katten de lucht in en verdwenen langs de regenboog. De uitstroom ging zo zonder ophouden door. En voor het eerst na jaren sliepen de inwoners van de hofstad die nacht rustig.
De volgende dag verscheen de fluitspeler op het praathuis, waar het bestuur op hem wachtte.
“Al de katten zijn gisteren in lucht opgegaan,” zei de fluitspeler, “en ik sta er voor in dat er geen enkele terug zal komen. Er waren negenhonderd negentig duizend, negen-honderd en negenennegentig, tegen een euro per kattekop. Reken dat maar eens uit”
“Laat ons eerst de koppen tellen. Een euro per hoofd is de afspraak. Maar waar zijn nu die hoofden?” De kattenvanger had deze tegenzet niet verwacht. Hij werd van woede nog bleker dan hij al was en zijn ogen schoten vuur. “De hoofden?” riep hij. “Als jullie daar prijs op stellen, ga ze dan zelf zoeken daar achter de regenboog”.
“Zo?” hernam de burgemeester, “U weigert de gedoogvoorwaarden van onze overeenkomst na te komen? Dan zouden wij van onze kant elke betaling kunnen weigeren. Maar u bent ons van nut geweest en daarom zullen wij u niet laten gaan zonder een beloning.” Met deze woorden bood hij hem vijfhonderd euro aan. “Houdt die fooi maar zelf,” antwoordde de fluitspeler. “Als u mij het volle pond niet betaalt, zal ik het uw kinderen betaald zetten” Hierna liep hij de zaal uit en verliet de stad zonder nog een mond open te doen.
Toen het volk hoorde hoe de zaak zich ontwikkeld had, wreven ze zich in de handen en lachten in hun vuistje. Dat de fluitspeler er bekaaid was afgekomen, vonden ze helemaal niet erg. “Die is in zijn eigen kuil gevallen,” zeiden ze. Maar waar ze het hardst om moesten lachen, was zijn dreigement, dat hij zich door hun kinderen zou laten betalen. Ha! Ha!
De volgende dag gingen ze opgewekt naar hun werk. Ze waren blij dat ze nu eindelijk konden zitten waar de katten niet hadden gezeten en dat ze eens iets tot zich konden nemen, waar geen kat aan hadden geknabbeld. Ze waren helemaal niet voorbereid op het verschrikkelijke, dat hun wachtte toen ze weer thuiskwamen: nergens kinderen. Alle kindjes waren verdwenen. “Onze kinderen. Waar zijn hun lieve kindjes gebleven?” was de kreet die spoedig in alle straten te horen was. Toen kwamen drie kleintjes jammerend en schreiend uit een hoekje te voorschijn, en dit verhaal kwam eruit:
Toen de ouderen aan het werk waren, was er een wonderlijke muziekje te horen geweest. Aangetrokken door de lokkende klanken waren alle jongeren die thuis waren gelaten al gauw naar het grote marktplein getrokken. Daar troffen ze de kattenvanger die op zijn fluit speelde. Toen de fluitspeler opstond, waren ze hem maar gevolgd. Dravend, zingend en dansend op de tonen van zijn lied waren ze hem achterna gelopen tot aan de horizon. Toen ze bij de horizon kwamen en die samen met de fluitspeler overschreden, waren allen plotseling in een regenboog verdwenen. Alleen hun stemmen waren nog even te horen.
Alleen de drie kleinen die het avontuur vertelden, waren als door een wonder die horizon niet overgestoken. De een was mank en kon de rest niet volgen. De tweede was zo vlug het huis uitgerend dat hij maar één schoen aan had. Hij had zich aan een steen des aanstoots gestoten en kon ook niet meekomen. De derde was wel op tijd gekomen, maar toen hij zich haastte om ook de grens over te gaan, knalde hij er zó hard tegenaan dat hij was gevallen . Op dat moment waren zijn vriendjes met de gids plotseling als in rook opgelost.
Toen de bestuurders en anderen hoorden van dit grensoverschrijdend gedrag, gingen ze nog harder jammeren. Ze trokken naar de horizon en zochten tot de avond naar het gat waarin de kinderstemmen waren verdwenen. Tevergeefs. Toen de nacht viel, keerden ze tenslotte radeloos en ontstemd naar de hofstad terug.
Maar het ongelukkigst voelde zich de burgemeester die met de speler had onderhandeld. Hij had al te maken onvrede onder de leden en leegloop. En nu werd hij overstelpt met verwijten. Zijn genoten vergaten daarbij dat ze het nog maar even tevoren met hem eens waren geweest.
Wat was er met die ongelukkige kinderen gebeurd? De ouden bleven hopen dat ze niet verloren waren en gauw naar huis terug zouden komen. Daarom lieten ze nog jarenlang in verschillende hoeken- links, rechts en in het midden- naar hen zoeken. Ze vonden hen niet. Tóch zou het zomaar kunnen, dat die stemmen later tóch weer zijn te horen: als PZK (Partij van de Zwevende Kiezer), de PvdR (Partij van de Regenboog) en de LvOo (Liga van Onderen op).
Met dank aan de gebroeders Grimm.
Nog een gemoderniseerd sprookje: de nieuwe kleren van de kiezer.