Anno 314. Terwijl Friesland al zoo in rust en voorspoed was, vielen de Sicambren, die Westfalen bewoonden, zeer onverwacht binnen de oostelijke en zuidoostelijke grenzen, roofden en plunderden op eene ontzettende wijze, en dachten met buit verrijkt te
vertrekken, toen 0dilbald met zijne legerbenden hen zeer haastig op het lijf viel, en eene groote slagting onder hen maakte, krijgende ook den veroverden buit terug. 0dilbald verjoeg hen alzoo niet slechts, maar overmeesterde ook een goed deel van hun land.
Dit overwonnen land der Sicambren liet 0dilbald in zijnen naam besturen door eenen Frieschen Edelman, Iglo Lascon genoemd. Voorts werden er, naar men verhaalt, drie kasteelen of sterkten gebouwd, die met Friesch krijgsvolk bezet werden, om de Sicambren, die een zeer strijdbaar en dapper volk waren, in bedwang te houden. Er wordt nog van verhaald, dat deze kasteelen genoemd waren: Angria of Engeren, Soest en Der
Iburg en dat de beide laastgenoemde sterkten. in vervolg van tijd steden zijn geworden, waarvan de laatste, Driburg in het bisdom Paterborn gelegen is. Iglo Lascon zou deze landen 65 jaren als stadhouder bestuurd hebben.
Omtrent dezen zelfden tijd. dat de Sicambren Friesland verontrustten, had er ook eene strooptogt van de Franken in het zuiden van Friesland plaats; doch zij werden, na een hevig gevecht, waarbij aan beide zijden wel vierhonderd dood bleven, genoodzaakt te vlugten, wordende er in de vlugt nog omtrent 250 door de Friezen neergehouwen.
Anno 353. De Franken, Allemannen, Saxers en Friezen hadden het hoofd weder tegen de Romeinen opgestoken. Over den Rijn in Gallië getogen hadden zij meer dan veertig steden geplunderd en meest geheel verwoest en hIerbij tevens grooten buit opgedaan.
Vele Galliërs hadden zij gevangen genomen en zelfs de Edelen omgebragt of tot slaven gemaakt.
Langs den geheelen Rijn, van de Noordzee tot in Zwitserland en nog verder; was eene geheele streek lands onder de magt dezer Germaansche volken, die nog daarenboven vele andere oorden van Gallië afstroopten, plunderden of onder brandschatting stelden. Aan den regter Rijnoever waren de Saxers, Friezen en Cauchen bezig met de landen der Batavieren in te nemen en te plunderen.
In het jaar 356 kwam Julianus met een talrijk leger in Gallië, om het van de Franken en andere Germanen te zuiveren, en hunne stroperijen en verwoestingen te wreken, hetwelk hij ook strengelijk uitvoerde. Gallië werd al ras weder van de roovers gezuiverd, en
Keulen weder in de handen der Romeinen terug gebragt.
Julianus wilde nu de Germaansche volken in huneigen land aantasten en, na eenen hoop Allemannen verslagen en bij Keulen eenige honderden Franken bedwongen te hebben, lagen nu ook de onrustige Saxers aan de beurt. Deze zonden eenen hoop Cauchen, om in het Romeinsche gebied te vallen, doch de Friezen weigerden, uit vreeze voor Juliaan aan de Cauchen den doortogt door de Friesche wateren met hunne vloot, waardoor zij genoodzaakt waren om Friesland heen te stevenen.
Het is allezins geloofbaar, dat de Friezen zich thans en sedert eenigen tijd, met betrekking tot de Romeinen, vrij rustig en vreedzaam hadden gedragen, althans blijkt het niet, dat Juliaan hen opzettelijk beoorloogd, of naauwer onder het juk gebragt heeft.
Uit: Algemeene Geschiedenis van Friesland (Steensma, 1845)
GESCHIEDENIS van de OUDE FRIEZEN, archief
De skiednis hat skiere contouren, mar kint bloedreade slachfjilden.
Oant sjen.