Het jaar 140.
Sommigen verhalen, dat om dezen tijd de Christelijke leer weder eenigzins in Friesland begon door te breken en verkondigd te worden, doch door tegenkanting van den opper-priester der Druïden, Sinne geheeten, werd zulks spoedig weder verhinderd en had geenen voortgang
In het jaar 155 ontbrandde het Roode Klif bij Stavoren weder, welke brand of lava-uitbarsting acht dagen voortduurde, waarover groote bekommering onder de inwoners ontstond; weshalve de Druïden den afgod Stavo raadpleegden, die hen gerust stelde door de voorspelling, dat er na het vuur eene koude stof zou volgen, doch dat men voor het tegen-woordige niets kwaads te duchten had.
Volgens de oude schrijvers heeft dit Klif drie dagen lang, vuur, bij wijze van eene vlam, opgegeven, waarna het eenen verschrikkelijken grooten draak uitwierp, welke, na, omtrent een half uur tijds, den bewoners van Stavoren eenen geweldigen schrik op den hals gehaald hebben, weder van zelve terug keerde, van waar hij gekomen was.
Ruim 40 jaar later zoude dit vuur zich uit eenen put bij het Klif weder vertoond hebben en acht dagen lang gebrand hebben, en eindelijk vóór den aanvang der eeuw, ten derde male, en elf dagen gebrand hebben, waarom de Heidensche Friezen den afgod Stavo, door hunne Priesters, raadpleegden, die hun ten antwoord gaf, dat men drie kruiken uit de Noordzee moest halen en die door de gewapende hand eens Ridders in de vlam doen storten, waarna, het vuurbranden geheel ophield. Ook zoude men, tot het bedaren dezer vlam, kinderen in de opening hebben geofferd.
Men beschouwt natuurlijk deze verhalen als fabelen, doch zijn er eenigen van meening, dat hier welligt door aardbevingen voor eenen korten tijd, een vuurspuwende berg was geweest, in welke gedachten men bevestigd werd, doordien men naar lava geleken brokken daarin gevonden heeft; anderen spreken het aanwezen van lava stellig tegen.
Kort hierna deden de Friezen met de Katten en andere Germaansche volkstammen eenen inval in Frankenland, alwaar zij met rooven en branden zeer woest huis hielden; doch zij wer-den spoedig daarna door de Romeinen, onder Didius Julianus, over den Rijn terug gedreven.
In het jaar 164 werd, eene halve mijl van Stavoren, aan den zuidwestkant, eene put gegraven, die niet alleen zout water opgaf, maar wel in zulk eene groote hoeveelheid, dat men beducht werd voor het onderloopen van vele lage landen; waarom men den afgod Stavo wederom raadpleegde, en ten antwoord bekwam, dat men den vloed des waters door het bloed van een driejarig kind konde doen ophouden; waarna men zulks dan ook met goed gevolg verrigtte.
Intusschen waren de landen, die dus met het zoute water bedekt waren geweest, drie jaren onvruchtbaar. Dit verhaal, hoe bedriegelijk en bijgeloovig ook, kan ons evenwel doen zien, dat de zoute wateren reeds toen aan den zeekant ondermijningen begonnen, die naderhand zulke groote verwoestingen tewege bragten.
Hertog Ascon eindigde zIjn leven en vredelievende regering in hel jaar 173, hebbende ruim tweeënveertig jaren de waardigheid van Hertog der Friezen loffelijk bekleed, nalatende vier zonen, die Adelboldus, Tite of Titus, Richoldus en Radboud genoemd worden waarvan de eerstgenoemde zijnen vader in de waardigheid van Hertog opvolgde. Volgens de oude opgaven zou Radboud, door zijnen zoon Diederik, de stamvader der Hertogen of Koningen van Westfriesland geworden zijn.
Uit: Algemeene Geschiedenis van Friesland (Steensma, 1845)
GESCHIEDENIS van de OUDE FRIEZEN, archief
De skiednis hat skiere contouren, mar kint bloedreade slachfjilden.
Oant sjen.