Karakter.
In hun burgerlijk bestaan en gedrag waren de oude Friezen, in vele opzigten, navolgenswaardig. Gelijk de Germaansche volken in het gemeen, hadden ook de Friezen eene groote neiging tot het gebruik van sterken en bedwelmenden drank. Eene ondeugd, die dikwjls bij hen de oorzaak van krakeelen en doodslagen was. Deze drank was een vocht, uit tarwe of garst toebereid, en bij onmatig gebruik zeer bedwelmend.
In elk ander geval was hun woord hunne wet, en nimmer verbraken zij beloften of verbonden; alleen verbindtenissen en beloften, in drank gedaan, was niemand gehouden na te komen. Voorts waren zij herbergzaam, gastvrij en edelmoedig, zelfs jegens hunne vijanden, doch in den krijg onverschrokken dapper.
Hunne kinderen en huisgenooten beminden zij zeer; en vrije en dienstbaren verkeerden zeer gemeenzaam te zamen in dezelfde tent, en gebruikten dezelfde spijzen, welke over het algemeen zeer eenvoudig en zonder veel omslag toebereid werden, en die zij, op een bosje hooi of stroo op den grond zittende, nuttigden.
Spijzen.
Wat hun vee opleverde als: melk, boter, kaas, benevens visch en wat de jagt hun verschafte, waren de voornaamste bestanddeelen hunner maaltijden, want de landbouw werd weinig beoefend, als slechts hier en daar, waar de grond er eenige gelegenheid toe aanbood, wordende de landbouw als dan alleenlijk door oude mannen en door de vrouwen gedreven, welke laatste ook het huisbestuur regelden, zijnde de bloem der manschap steeds, of in den wapenhandel, of met de jagt en visscherij bezig, of zittende ledig in hunne tenten.
Woningen.
De woningen, hutten of tenten, die hun ter woning dienden, waren slechts van teenen, loof, zoden, zeegras of wier en bladen zamengesteld, rustende op palen; deze woningen bouwden zij tamelijk verspreid, doch meestal troepsgewijze bij elkander op kleine heuveltjes of hoogten, zijnde de hooge en groote terpen, die men overal aantreft, eerst lang naderhand opgeworpen. Uit zulke troepen van hulten zijn welligt op sommige plaatsen dorpen ontstaan, hoewel vele dorpen en vooral de steden van veel lateren oorsprong zijn.
Zeer aanmerkelijk schrijft (veel later) Schotanus van toestand van Friesland aldus:
“Doch aenmerckt beminde Lanslieden, Godts wonderlijcke handt, ’t gheen zee was oft ten minsten geen landt boven half, heeft God de Heere soo verandert. Uwe Voorouders waaren de armste lieden van de wereldt, ghij soo weeldrigh en rijck. Ghij bewoont nu een Paradijs, maer dat is in voortijden een arm ellendigh Wadt gheweest.
Gaet te rugh op die tijden, op eenen van soodanige Heuvelen, die als Eijlanden in ’t water laghen: beschout een Hutteke van Leem, Biesen en Vischbeenen: de vloer binnen en buijten
even goet, vuijl, slijckerigh oft sandigh: een eenig Ruim, gheene bedden, wat hoij oft stro, daer menschen en beesten bij malkander laghen, de kledinghe van Huijden een weijnigh ge-naijt, om eenighsins ’t Lichaem te decken, de rest naeckt bij Winter en Somer: de spijse rauwe Visch, de dranck Water, de brandinge Aerde. Dat was ’t ellendigh leven van uwe Voor-oudren, en soodanigh was dit van vruchtbaerheidt soo vermaert landt.Indien onse Voorouderen wederom mochten verrijsen, en sien haere kinderen, en ’t landt gelijck ’t nu is, sij souden ’t niet ghelooven dat dit de selvighe Bodem waere, oft wij haere kinderen. Mochten wij eens in eene vertreckinghe der sinnen, de oude ghestaltenis aenschou-wen, hoe souden wij verwondert zijn en Godt eere gheven, die van de Zee en de dorre siltighe grondt ghemaekt heeft een coornrijck landt met machtighe Steden en volckrijcke Dorpen versien.
Hij kan wederom het vruchtbaer landt veranderen in een dorre Bodem.”
Naar: GESCHIEDENIS van FRIESLAND (door H.W.Steenstra, onderwijzer te Dongjum) 1843.